eigenlijke insecten
Kenmerken
Minuscuul kleine tot zeer grote Hexapoda (0,15 mm lange sluipwespen uit de familie Mymaridae tot 15-20 cm lange, tropische boktorren). Alle insecten hebben een tracheestelsel om mee te ademen, altijd 1 paar gesegmenteerde antennen en 3 paar onvertakte, gelede poten, facetogen en/of ocellen. Het lichaam bestaat uit 3 functionele delen: de kop, het borststuk en het achterlijf.
Bouw en functies van het lichaam zijn in de introductie (in de hoofdstukken Kop, Thorax en Abdomen) beschreven. De kop is samengesteld uit een aantal gefuseerde segmenten die monddelen dragen. De monddelen kunnen sterk gemodificeerd als aanpassing aan de voedselopname en het type voedsel. Aan het borststuk zitten de voortbewegingsorganen, zoals de poten en/of de vleugels. Het achterlijf bestaat in de oorspronkelijke staat uit 11 segmenten en heeft bij de meeste groepen geen aanhangsels anders dan 1 paar cerci, een epiproct en de uitwendige delen uitwendige geslachtsapparaat. In het achterlijf zitten tevens de voortplantingsorganen. Vergaande reducties of afwezigheid van ogen, monddelen en bijna alle lichaamsaanhangsels komen voor als bijzondere aanpassingen aan extreme levenswijzen of als inactief stadium ergens in de ontwikkelingsfase.
Voorkomen
Minstens meer dan een miljoen soorten wereldwijd verspreid, maar relatief een gering aantal soorten in het mariene milieu.
Habitat
Bijna ieder mogelijk habitat en niche op het land en in of op het zoete water zijn bezet. Slechts 200 soorten leven permanent aquatisch en nog veel minder soorten doen dit in zout water. Heel belangrijk in de verovering van de planeet is gelegen in hun mogelijkheid tot vliegen. Verreweg de meeste soorten insecten behoren dan ook tot de onderklasse Pterygota (insecten met vleugels).
Levenswijze en voortplanting
Het enorme succes van de insecten wordt weerspiegeld door het aantal soorten en de grote adaptieve radiatie. De dieren bezetten vrijwel iedere denkbare niche. Er zijn opruimers en afvaleters, planten-, hout-, schimmel- en stuifmeeleters, actieve jagers en struikrovers, parasieten en parasitoïden.
Veel insecten hebben een belangrijke oecologische betekenis vanwege allerlei ingewikkelde relaties met heel andere dier- en plantengroepen en met elkaar. Honderdduizenden soorten zijn op een of andere manier afhankelijk van bepaalde voedselplanten of bloemen. Op hun beurt zijn tweederde van alle planten ter wereld weer afhankelijk van meer of minder specifieke bestuivers. Zonder die bestuivers zouden sommige planten allang zijn uitgestorven. Veel bloedzuigende soorten zijn overbrengers van vervelende en gevaarlijke kwalen en ziekten, doordat zij ziekteverwekkende micro-organismen in de bloedbaan brengen, zoals malariamuggen. Insecten zijn ook belangrijke predators van andere insecten. Als roofvijanden hebben ze vaak grote invloed op de aantallen prooidieren die ze consumeren en daarmee zijn ze goede hulpjes bij biologische gewasbescherming. Insecten zijn zelf ook belangrijke voedseldieren voor dieren en planten. Zo zijn vleesetende planten op stikstofarme bodems afhankelijk van de stikstof dat ze uit het lichaam van hun prooidieren betrekken. Verder zijn er talloze roofinsecten, vogels en zoogdieren die geheel of gedeeltelijk van insecten afhankelijk zijn als voedselbron. Sommige insecten zijn door de mens gedomesticeerd, zoals de zijderups uit China en de honingbij.
De meeste insecten leiden een solitair bestaan en zoeken elkaar alleen op voor de paring, maar er zijn er ook die graag in grote groepen opereren of bijvoorbeeld bij elkaar willen nestelen. De laatste leiden een subsociaal leven waarbij iedere vrouwtje nog wel eigen nakomelingen voortbrengt. Bij termieten en mieren en sommige eusociale bijen en wespen is dat niet het geval. Zij leven in kolonies met een of meer koninginnen die alleen verantwoordelijk zijn voor de productie van alle nakomelingen. De koninginnen zijn vaak veel groter dan de andere leden van de kolonie, die werk(st)ers worden genoemd. Het foerageren en de bouw, onderhoud en verdediging van het nest wordt overgelaten aan de tientallen of soms wel tienduizenden steriele werk(st)ers. Bij termieten met grote kolonies is de divisie van werkers en werksters geassocieerd met opmerkelijke verschillen in gedrag en vorm. Ook is dat het geval bij sommige mieren, zoals de parasolmieren uit het amazonegebied. Die hebben wel 6 verschillende typen werksters met allemaal een eigen functie. Een dergelijke vorm van vergaande sociale evolutie komt buiten de insectenwereld niet voor.
Bijna alle insecten planten zich voort door middel van eieren, maar er zijn ook (eier)levendbarende groepen. In die gevallen worden de eieren vastgehouden door het vrouwtje, totdat ze uitkomen en als levende jongen ter wereld komen. Een dergelijke manier van voortplanten komt voor bij kakkerlakken, bladluizen en sommige hogere vliegen.
Een bijzonder aspect uit het insectenleven is de gedaanteverwisseling of metamorfose. De primitieve, primair vleugelloze insecten maken geen of nauwelijks een metamorfose door. Bij de overige insectengroep is de metamorfose verdeeld over twee groepen en afhankelijk van de veranderingen die ze als juveniel doormaken. De verschillende typen metamorfose zijn beschreven in de introductie (in de hoofdstukken Ametabola, Hemimetabola en Holometabola).
Systematiek
De klasse Insecta telt 33 recente ordes en een nog onbekend aantal fossiele ordes. Van veel fossielen kunnen de structuren onvoldoende worden opgehelderd voor definitieve identificatie. Er worden meer dan 600 families onderscheiden. Het aantal beschreven soorten bedraagt meer dan 750.000. Het is niet bekend hoeveel soorten er precies zouden moeten zijn. Schattingen hierover lopen uiteen van 1-2 miljoen tot wel 20 miljoen. In heel Europa komen er waarschijnlijk 100.000 soorten voor. In Nederland en België komen er naar schatting circa 35.000 soorten voor.
De klasse insecten wordt opgedeeld in 2 onderklassen. De onderklassen worden op de volgende kenmerken onderscheiden:
1. Onderklasse Apterygota (primair vleugelloze insecten): vleugels afwezig, segmenten zonder pleurale suturen, episternum en epimeron, abdominale segmenten 2-9 aan de buikzijde met een paar gesegmenteerde styli, spermaoverdracht indirect, ametabool.
2. Onderklasse Pterygota (vleugeldragende insecten): borststuk met in principe 2 paar vleugels, waarvan één of beide paren soms onherkenbaar gemodificeerd of gereduceerd kunnen zijn of geheel ontbreken; bij vleugeldragende insecten is het borststuk uitgerust met een vleugeldragend apparaat dat ook van buiten af is te zien door suturen en groeven in de cuticula van het borststuk; behalve hooguit 1 paar cerci aan segment 9 zijn er geen aanhangsels aan de abdominale segmenten, spermaoverdracht meestal direct door middel van genitaalcontact, hemi- of holometabool.