schildluisachtigen
Kenmerken
Schildluisachtigen zijn kleine insecten die men op het eerste gezicht niet als insecten zou herkennen, omdat hun lichaam zich sterk heeft aangepast aan het leven op planten. De luizen hebben meestal een lengte van 1-7 mm; sommige soorten blijven met een lengte van 0,5 mm nog kleiner en een enkele reus, Aspidoproctus maximus, bereikt een lengte van 3,5 mm.
De Coccinomorpha bestaan uit een aantal families die op het eerste gezicht niet erg op elkaar lijken, maar een karakteristiek kenmerk is dat het lichaam bedekt wordt door een zacht of dopachtig schild dat is opgebouwd uit uitscheidingen van het lichaam. Het schild beschermt de luis tegen slecht en ook tegen natuurlijke vijanden.
Coccinomorpha zitten het grootste deel van hun leven bewegingloos verankerd met de zuigsnuit in de waardplant. De onderdelen en aanhangsels van de kop en het lichaam zijn sterk gereduceerd. De poten zijn kort met 1-ledige tarsen zonder arolia (hechtlapjes). Alleen bij de primitieve groepen hebben de volwassen vrouwtjes nog poten en kunnen zich nog verplaatsen. De geavanceerde groepen (bijvoorbeeld de 'echte' schildluizen-Diaspididae) zijn als volwassen dier volkomen sessiel en meestal zo goed gecamoufleerd dat ze nauwelijks opvallen, ook al leven zij bij duizenden op een boom. Zij lijken sprekend op een onderdeel van de bast of op beschadigingen van bladeren.
Mannetjes en vrouwtjes hebben een sterke seksuele dimorfie. De zeer kleine mannetjes zijn gevleugeld, met in de voorvleugels een sterk gereduceerde adering. De achtervleugels zijn gereduceerd tot flapjes, die tijdens het vliegen in de voorvleugels worden gehaakt. Bij veel soorten zijn bij mannetjes de achtervleugels rudimentair of verdwenen. De volwassen mannetjes nemen geen voedsel meer op. Vrouwtjes lijken erg op geslachtsrijpe nimfen; een vorm van neotenie. Ze zijn altijd ongevleugeld en verliezen bij de dop- en schildluisfamilies hun poten al vroeg in het nimfale stadium.
Voorkomen en habitat
Wereldwijd zijn er circa 4000 soorten bekend; de meeste soorten worden in de tropen gevonden. In de gematigde klimaatzones in Europa komen ongeveer 185 soorten voor.
Coccinomorpha komen overal voor waar er geschikte planten te vinden zijn en waar het niet al te koud is.
Bekende soorten zijn de beukenwolluis, Cryptococcus fagisuga, de iepenwolluis, Gossyparia spuria, de kommaschildluis Lepidosaphes ulmi en Physocermes piceae op spar.
Een groot aantal soorten is met plantenmateriaal de hele wereld overgesleept. Zij kunnen plagen vormen op sierplanten in tuinen en sortimentskassen in botanische tuinen. Voorbeelden hiervan zijn de citruswolluis Planococcus citri en Icerya purchasi.
Levenswijze en voortplanting
Alle schildluisachtigen zuigen plantensappen. De meeste soorten zijn sterk gespecialiseerd aan een bepaalde groep van planten, maar ze zijn niet gebonden aan plantendelen en komen zowel op bladeren, vruchten, takken en stammen voor, soms tot op de wortels. Net als bij de bladluizen kennen een klein aantal soorten wisseling van de waardplant.
Bijna alle Coccinomorpha scheiden een soort lak, was of wolmassa af. Dit doen ze ter bescherming van de eieren en jonge nimfen.
Er komen zowel seksuele en aseksuele soorten en populaties voor. Binnen de orde hebben zich tal van bijzondere typen van parthenogenese ontwikkeld, die zich bij geen enkele andere groep insecten zo gevarieerd manifesteren (obligate en facultatieve, arrhenotoke en thelytoke parthenogenese). Sommige soorten zijn ook ovivivipaar.
Een levendbarende, thelytoke populatie kan zich zeer snel vermeerderen. Op cultuurgewassen kunnen schildluisachtigen aanzienlijke schade aanrichten, bijvoorbeeld in de citruscultuur. Het speeksel dat tijdens het zuigen wordt geïnjecteerd is verantwoordelijk voor de vervormingen en de veranderingen in de stofwisseling van planten die zich uiten in kleurveranderingen, deformatie van vruchten en bloemen, verlegging van de bloeitijd, voortijdige bladval en het afsterven van planten bij zware aantasting. Coccinamorpha kunnen ook fytopathologische virussen overbrengen en een andere vorm schade is de grote productie van honingdauw. De soorten uit de streken met een gematigd klimaat zijn meestal niet zo schadelijk. Het zijn vooral de schild-, wol en dopluizen uit droge Mediterrane streken en soms ook uit de vochtige tropen die grootste schades kunnen aanrichten.
Veel schadelijke schildluizen worden biologisch bestreden met het inzetten van sluipwespen uit de superfamilie Chalcidoidea (Hymenoptera) en bepaalde soorten lieveheersbeestjes en hun larven (Coleoptera: familie Coccinellidae).
Schildluizen zijn economisch ook belangrijk vanwege lakken en gummen en andere wasachtige stoffen en worden daarom ook bedrijfsmatig gekweekt
In Zuidoost-Azië wordt de lakluis, Laccifer lacca, gekweekt voor de productie van schellak dat als grondstof wordt gebruikt voor de verfindustrie. Er wordt wel 50000 ton ruwe schellak per jaar geproduceerd; voor 1 kilo zijn 300.000 luizen nodig.
In Afrika worden er van oudsher mannaluizen gehouden die het suikerhoudende product manna afscheiden. In Mexico wordt de soort, Dactylopius coccus, gekweekt Opuntia-kaktussen (Opuntia coccinellifera) waaruit een rode kleurstof wordt gewonnen. Deze soort is later ook in Spanje, Peru en Algerije ingevoerd. Ook andere soorten Coccinamorpha worden gebruikt voor de winning van kleurstoffen.
Behandelde taxa
Superfamilie Coccoidea
Familie Orthezidae
Orthezia urticae
Familie Pseudococcidae (wolluizen)
Pseudococcus citri (citruswolluis)
Familie Margarodidae
Icerya purchasi
Familie Coccidae (schildluizen)
Pulvinaria vitis
Familie Diaspididae (echte schildluizen)
Lepidosaphes ulmi (kommaschildluis)