plantenluizen
Kenmerken
De plantenluizen werden voorheen samen met de cicaden (orde Auchenorrhyncha) samen tot de orde Homoptera gerekend. Nu hebben ze een aparte status gekregen op het niveau van orde. De plantenluizen bestaan uit 4 nogal heterogene groepen. Het zijn kleine tot zeer kleine insecten van 2 tot hooguit 5 mm lang, enkele reuzen bereiken een lengte van bijna 10 mm. Omdat bij gevleugelde exemplaren de vleugels in rust ver over het achterlijf heen liggen lijken vele soorten wat groter.
Evenals de cicaden hebben de plantenluizen een zuigsnuit die naar achteren onder de kop is ingeplant. De zuigsnuit bestaat uit een aantal stekende monddelen. De stilettovormige mandibels en maxillen zijn omhuld door het labium.
In tegenstelling tot de cicaden zijn de voelsprieten (indien aanwezig) meestal lang en draadvormig zonder eindborstels; ze bestaan uit meer dan 3 segmenten, terwijl de tarsen maar 1-2 segmenten hebben.
De voorvleugels zijn in tegenstelling tot de wantsen ongedeeld. Ze worden in rust dakvormig opgevouwen. De bladvloachtigen (onderorde Psyllina) lijken oppervlakkig op stofluizen, maar onderscheiden zich daarvan door hun zuigsnuit en zijn vaak aan bepaalde waardplanten gebonden. Zij hebben verder verdikte achterdijen waarmee ze zeer goed kunnen springen. De witte vliegachtigen (onderorde Aleyrodina) lijken met hun dakvormig opgevouwen vleugels erg op kleine motjes, doch hebben geen schubben, maar een witte, wasachtige afscheiding op de vleugels. De bladluisachtigen (onderorde Aphidina) hebben tere, membraneuze vleugels of zijn vleugelloos. Bijna alle soorten hebben knop-, knots of staafvormige hoorntjes of siphunculi op de rugzijde aan het einde van het achterlijf, waarmee ze een wasachtige substantie kunnen afscheiden. De schildluisachtigen (onderorde Coccina) hebben een sterke seksuele dimorfie. De zeer kleine mannetjes zijn gevleugeld (met in de voorvleugels een sterk gereduceerde adering en de achtervleugels sterk gereduceerd of verdwenen). De vrouwtjes zijn altijd ongevleugeld en verliezen bij de dop- en schildluizen al vroeg in het nimfale stadium hun poten. Zij blijven bewegingloos op hun plaats zitten met de zuigsnuit verankerd in de waardplant. Vooral de 'echte' schildluizen (Diaspididae) zijn vaak zo goed gecamoufleerd dat ze nauwelijks opvallen, ook al leven zij bij duizenden op een boom, omdat zij sprekend op een onderdeel van de bast lijken op beschadigingen van de bladeren.
De specifieke kenmerken en de biologie van de 4 onderordes worden in aparte modules van de cd vermeld. De behandelde families uit de Psyllina en Aleyrodina voldoen in het algemeen aan de kenmerken van de onderorde.
Behandelde taxa
Onderorde Aphidina (bladluizen)
Onderorde Psyllina (bladvlooien)
Familie Psyllidae
Onderorde Aleyrodina (witte vliegen)
Familie Aleyrodidae
Onderorde Coccina (schild-, dop- en wolluizen)