Lengte 1-2 mm, januari-december
Kenmerken
Een zeer klein oerinsect of proturon zonder ogen en voelsprieten, die in plaats daarvan zijn voorpoten als tastorganen gebruikt. Het dier loopt met de middelste en achterste poten.
Voorkomen
Leeft ondergronds nabij de wortels van naaldbomen, ook onder stenen, schors en tussen mos in de bovenste bodemlaag (3-10 cm). Meeste soorten houden van een zeer vochtige omgeving. Soms kun je ze wel met 5000-6000 exemplaren per vierkante meter aantreffen.
Levenswijze
Deze soort voedt zich waarschijnlijk uitsluitend met schimmeldraden (Mycorrhiza) op boomwortels. Over de voortplanting is weinig bekend. Waarschijnlijk zetten de mannetjes spermatoforen af die het vrouwtje actief opneemt. Het vrouwtje legt eieren waar de zogenaamde pre-larven uitkruipen met in totaal 9 achterlijfssegmenten en nog rudimentaire monddelen. Na 4 vervellingen zijn de vrouwtjes volwassen, de mannetjes hebben 5 larvale stadia waaronder nog een pre-imago. Tijdens de ontwikkeling komen de nog 3 ontbrekende abdomensegmenten erbij. De dieren kunnen in verschillende stadia overwinteren. Soorten uit de familie Acerentomidae hebben geen tracheeën en stigmata en ademen zuurstof in door de huid.