Euroleon nostras

gevlekte mierenleeuw

Spanwijdte vleugels 50-66 mm, juni-september

Kenmerken
Mierenleeuwen (onderorde Planipennia; familie Myrmeleonidae) lijken oppervlakkig op libellen. Beide vleugels met kleine, bruine vlekjes. Voelsprieten kort en dik naar de top toe verbreed en uitgebogen.

Voorkomen
Algemeen op zandgronden. Volwassen dieren vliegen soms ’s nachts op licht. De valkuilen van de larven (130 1b g) worden echter veel vaker gevonden dan de imago’s (130 1a g), meestal in grote dichtheden langs zonnige paden en op hellinkjes, bijna altijd onder ‘afdakjes’ (overhangende, weg geërodeerde grond).

Levenswijze
Volwassen mierenleeuwen zijn doorgaans nachtactief. Zij leven meestal maar een dag of 10 en voeden zich niet. Het zijn matige vliegers die meestal in struiken of zittend langs plantenstengels worden gevonden, waar ze ondanks hun grootte niet makkelijk te ontdekken zijn. Meestal vliegen zij niet ver van de plaats waar zij zich als larve hebben ontwikkeld. De naam mierenleeuw slaat op de larven die vangtrechters bouwen in los zand. In het geval van deze soort liggen de vangtrechters altijd onder afdakjes op zeer zonnige, droge plaatsen. De diameter van de trechter neemt toe met de grootte van de larve tot maximaal ± 5 cm. De larve zelf verbergt zich in het zand ongeveer in het midden van de trechter (130 1b g). Op gunstige plekken zijn soms wel honderden aan elkaar grenzende trechters te vinden. De bewoners kan men alleen te zien krijgen door ze met een lepeltje of theezeefje uit het bovenste zandlaagje te vissen. Een volgroeide larve is ongeveer 10 mm lang (130 1c g). De mierenleeuw heeft een breed en hooggewelfd achterlijf dat aan het uiteinde is toegespitst en een platte kop met krachtige, spits betande zuigkaken. Als ze op los zand worden gelegd graven zij zich snel achterwaarts in door de achterlijfspunt telkens naar onder te krommen. Om een vangtrechter te bouwen beweegt de larve zich rond in almaar nauwer wordende spiralen, steeds worden er ladingen zand op de kaken genomen en met krachtige, achterwaartse bewegingen van de kop schuin naar buiten geschoten. Soms wel over een afstand van 20 cm. Zo is er in korte tijd een nieuwe vangtrechter gevormd of een oude gerepareerd. Zodra er een klein insect, bijvoorbeeld een mier, de trechter nadert werpt de mierenleeuw zand in zijn richting, zodat hij uitglijdt en naar beneden valt en gegrepen wordt met de kaken. Nadat de prooi is uitgezogen worden de harde overblijfselen met de kop uit de trechter ‘geschoten’. Aan het einde van een 2 jarige ontwikkeling spint de larve een kogelrond cocon van zand om te verpoppen (130 1d g). Na 3 weken levert dit een volwassen mierenleeuw op.

%LABEL% (%SOURCE%)