gewone oliekever
Lengte 11-35 mm, april-juni.
Kenmerken
Zeer plompe, zwaarlijvige oliekever met zeer verkorte vleugels en de vrouwtjes met sterk opgezwollen achterlijf. Blauwzwart van kleur. Kop en halsschild zeer grof gepuncteerd, met daar tussen glanzende stukken cuticula. Vrouwtje (170 1a g) met draadvormige, rechte antennen; mannetje (170 1b g) met merkwaardige knik in de voelsprieten.
Voorkomen
Zowel op zandige hellingen en in de duinen als op dijken van klei, overal waar zandbijen en verwanten nestelen. De soort was vroeger niet zeldzaam, maar is in Nederland zeer sterk in aantal achteruit gegaan en is op een paar populaties na bijna verdwenen.
Levenswijze
Bij gevaar produceert de kever uit de pootgewrichten de zeer giftige, geurige, geelgroene, olieachtige vloeistof cantharidine (170 1b g). Het vrouwtje eet van bladeren en legt na de paring enige duizenden eieren in kuiltjes in de grond. De larven klimmen op bloemen en laten zich met solitaire bijen (bijv. Anthophora, Andrena soorten) naar hun nest vervoeren. In het nest consumeert een larve de bijenlarve en doodt eventueel meegekomen soortgenoten. Daarna vervelt hij in pootloos madeachtig dier dat zich te goed doet aan de voorraad nectar en stuifmeel. De larve kan zich niet op honingbijen (Apis soorten) ontwikkelen.