Formica rufa

behaarde rode bosmier

Lengte 4-11 mm, januari-december.

Kenmerken
Bovenkant kop, voorste deel van het mesosoma ("borststuk"), achterlijf en grootste deel van de poten zwartbruin, de rest rood gekleurd. Onderzijde kop, rugkant en buitenrand van het schubje met alleenstaande, lange haren.

Voorkomen
Algemeen in niet te dichte bossen, vooral naaldbossen, op de zandgronden.

Levenswijze
De behaarde rode bosmier behoort door haar opvallende koepelnesten (in de volksmond wel ‘mierenhopen’ genoemd) tot de bekendste mierensoorten. Door haar alom bekende nut wordt ze gelukkig tegenwoordig, in tegenstelling tot andere mieren, positief gediscrimineerd. De koepelnesten worden meestal in de luwte van de wind en op zonnige plaatsen gebouwd. Het zichtbare, bovenste gedeelte van het nest bestaat nagenoeg geheel uit naalden van sparren en dennen en kan een hoogte van meer dan 1 m bereiken (266 1a g). De vorm verschilt afhankelijk van de lichtintensiteit. Hoe sterker de lichtinval, des te lager de koepel. Verder naar binnen bestaat de koepel uit aarde waarin talrijke kamers zijn aangelegd. Het bovengrondse deel van het nest (koepel) is ongeveer even groot als het ondergrondse deel. In het bovengrondse deel bevinden zich talrijke nestingangen die naar behoefte afgesloten kunnen worden. Al naar gelang de weersomstandigheden dragen de werksters het broed naar de bovengrondse of naar de ondergrondse nestdelen. In de winder verblijft het gehele volk dicht op elkaar in het ondergrondse deel. De werksters dragen vooral zelf gevangen insecten aan als voer voor de larven. Grote prooien worden in stukken gebeten en in delen naar het nest getransporteerd (266 1c g). Ook bezoeken zij bladluizen, vooral dennenbladluizen, en verzamelen zij suiker houdende afscheidingen, de zogenaamde honingdauw. Omdat schubmieren geen angel hebben verdedigen de werksters zichzelf en de kolonie tegen vijanden door hun achterlijf tussen de poten door naar voren te buigen en hun gif (dat vooral uit mierenzuur bestaat) te spuiten in de richting van de vijand (266 1b g). Ook kunnen zij grote vijanden bijten en proberen mierenzuur te spuiten in bijtwondjes. In de periode juni-september verschijnen de gevleugelde seksuele vormen in de nestopeningen (266 1d g) en beginnen kort daarna gezamenlijk aan een bruidsvlucht. Hierbij kunnen de mieren soortgenoten ontmoeten uit andere nesten. De mannetjes sterven spoedig na de paring, de vrouwtjes echter ontdoen zich van hun vleugels en zullen een nieuw nest proberen te stichten. De stichting van een nest vindt plaats via tussenkomst van een hulpmier, bijvoorbeeld de kleinere F. fusca. De jonge F. rufa koningin dringt dan een nest van F. fusca binnen, doodt de koningin en laat haar eerste broed door de stiefwerksters groot brengen. Later als de hulpmier is uitgestorven nemen de eigen werksters die taak over. Koninginnen kunnen alleen of met een aantal soortgenoten een nieuw nest beginnen. F. rufa heeft meestal maar één of weinig koninginnen in tegenstelling tot de kale rode bosmier (F. polyctena) die altijd een nest heeft met meerdere koninginnen.

Gelijkende soorten
De Formica-groep (rode bosmieren) bestaat uit een aantal, sterk gelijkende soorten die lastig van elkaar te onderscheiden zijn.

%LABEL% (%SOURCE%)