grijze zandbij
Lengte 10-14 mm, maart-mei.
Kenmerken
Egaal grijswit, dicht behaard borststuk. Achterlijf vrijwel kaal en zwartglanzend (292 1c g). Mannetje met grote, sabelvormige kaken (292 1a g).
Voorkomen
Lokaal vrij algemeen op de pleistocene zand- en leemgronden. In Nederland en Belgiƫ weinig in het westen.
Levenswijze
De bij nestelt graag in groepen, onder gunstige omstandigheden soms met vele duizenden exemplaren. Ieder vrouwtje verzorgt uitsluitend haar eigen nest. Vanaf half maart beginnen de vrouwtjes met het graven van het nest dat bestaat uit een loodrecht naar beneden lopende hoofdgang van soms wel 50 cm lang, met op het eind ronde verbredingen van de afzonderlijke broedkamers. Het zand wordt boven de nestingang tot een ongeveer 5 cm groot molshoopje opgeduwd, met in de top de nestopening die meestal iets zijdelings verschoven is (292 1b g). De bij bezoekt uitsluitend wilgen (292 1c g) en vervoert stuifmeel voornamelijk aan de achterpoten (292 1d g) en nectar in de krop. De drachtplanten kunnen vele honderden meters van de nestplaats verwijderd liggen. De larven zijn al tegen het eind van het voorjaar volgroeid, maar verpoppen pas in de zomer in een cocon. De jonge bijen blijven echter in de cocon om te overwinteren en komen het volgend voorjaar pas te voorschijn.