Spanwijdte vleugels 35-40 mm, juli-september
Kenmerken
Een schorpioenvliegachtige die met de lange, slanke poten erg op een langpootmug lijkt, maar daarvan direct te onderscheiden is door twee paar vleugels. Kleur: oranjebruin, vleugels transparant en zonder vlekken.
Bittacidae of muggenhaften hangen heel karakteristiek met de voorpoten aan takjes of grassprieten (206 5b g). Zoals bij alle Mecoptera is de kop snuitachtig verlengd; maxillen en labium zijn mede verlengd evenals de kaken die stiletvormig zijn om prooien mee aan te steken en uit te zuigen (206 5a g).
Voorkomen
In warme, vochtige biotopen met voldoende schaduw, vooral in ooibossen en welige landouwen. Wijd verspreid in Zuid-Europa. In Midden-Europa heel zeldzaam; kleine, noordelijke populaties bekend van de bovenloop van de Rijn en in Oostenrijk in het dal van de Donau. Niet in Nederland en België.
Levenswijze
Muggenhaften zijn carnivoor en vangen meestal kleine insecten en spinnen. Dit kunnen ze vliegend doen of hangend aan een takje. De achterpoten zijn aangepast als een soort grijppoten om prooien te vangen. Het laatste tarslid bestaat uit een klauw die als een zakmes dicht kan klappen tegen het voorlaatste tarslid om zo de buit vast te klemmen (206 5c g). De gevangen prooi wordt naar de mond gebracht, doorboord met de scherpe kaken en uitgezogen (206 5d g).
Voor de paring vangt een mannetje eerst een prooi en produceert vervolgens vluchtige sekslokstoffen uit abdominale rugklieren tussen het zesde en zevende en zevende en achtste segment. Over een afstand van 15 tot 20 m worden er vrouwtjes uit de omgeving aangelokt. De prooi vormt een bruidschat. Het paar hangt samen aan een takje aan de voorpoten en maken genitaal contact, terwijl het mannetje de prooi aan het vrouwtje overdraagt. Een overeenkomstig gedrag wordt aangetroffen bij dansvliegen (familie Empididae). De duur van de paring is afhankelijk van de grootte van de bruidschat tot een maximum van ongeveer 30 minuten. Bij een kleine prooi beëindigt het vrouwtje de paring vroegtijdig. Onderzoek heeft aangetoond dat de hoeveelheid sperma dat in het receptaculum seminis van het vrouwtje wordt gebracht afhankelijk is van de paringstijd en dus ook van de grootte van de prooi. Bij grote dichtheden zijn de mannetjes met grote prooien in het voordeel, want zij zullen vader worden van de meeste nakomelingen, omdat de vrouwtjes de mannetjes selecteren op de grootte van de bruidschat.
Het vrouwtje laat de eieren op de grond vallen of gaat zelf naar de bodem om eieren te leggen. De eieren overwinteren. De larven doen erg aan rupsen denken en zijn grijsbruin met wratten en haarborstels. Ze lijken erg op die van schorpioenvliegen (familie Panoridae). Ze kunnen zich met uitstulpbare hechtlappen van het achterlijf aan objecten vastklampen en zowel voor- als achteruit kruipen. Meestal jagen ze op kleine prooien op de bodem. Vaak blijven er kleine partikels aan hun lichaam kleven die waarschijnlijk ter camouflage worden meegedragen. De verpopping vindt plaats in de zomer in een holletje in de aarde, dat wordt gemaakt door het lichaam om zijn as te winden. De poptijd is kort, ongeveer 14 dagen.