gewone sachembij
Lengte 14-16 mm, maart-juni.
Kenmerken
Beharing lang en dicht. Bij het mannetje (308 1a g) grijsbruin, bij het vrouwtje (308 1b g) variabel: bruin tot soms bijna zwart, de verzamelborstel aan de achterpoten echter steeds roestbruin. Mannetje met sterk verlengde middenpoten, waarvan de voetleden aan de achterzijde lange haarrijen dragen; op het eerste en laatste voetlid (tars) tevens met zwarte haarkwastjes.
Voorkomen
Plaatselijk algemeen op open plekken met geschikte nestruimte, zoals oude, lemen muren, lemige wegbermen, holle wegen, steilwanden etcetera. Ook veel in parken en tuinen in steden en dorpen.
Levenswijze
Verdelingen van de beide kleurvarianten van de vrouwtjes verschillen per populatie. In sommige populaties is alleen de zwarte of de bruine vorm aanwezig, in andere komen beide varianten voor. De bij nestelt in zelfgegraven gangen, zowel in allerlei steilwanden als in oude muren, maar ook wel in de grond. Onder gunstige omstandigheden kunnen honderden individuen bij elkaar nestelen. Steilwanden lijken soms door de gangen volledig geperforeerd. De potlooddikke gangen hebben een lengte van hoogstens 10 cm. In het achterste deel zijn ze tot eivormige broedcellen verbreed, waarvan er meerdere achter elkaar kunnen liggen. De broedcellen worden aan de binnenkant met een perkamentachtige, witte klierafscheiding bekleed. De mix van stuifmeel en nectar in de cellen is verschillend van samenstelling: in het achterste deel is het mengsel vrij vast en bevat dus weinig nectar, in het bovenste deel is hij daarentegen bijna vloeibaar. De larve spint voor de verpopping geen cocon.