Ordo Dermaptera

oorwormen

Kenmerken
Tamelijk kleine tot vrij grote, 6 tot ruim 30 mm, lange insecten. Direct herkenbaar aan de stevige tangen aan het achterlijf.
Kop tamelijk afgeplat met vooruitstekende, bijtende monddelen (prognaath). Voelsprieten draadvormig met tot 52 segmenten. Kleine facetogen aan de zijkant, ocellen ontbreken. De epizoïsch levende soorten zijn blind.
De voorvleugels zijn gereduceerd tot korte, leerachtige schubben.
Borststuk met waaier- of oorvormige, membraneuze achtervleugels die in rust op een vernuftige manier in de lengte en breedte tot kleine pakketjes zijn opgevouwen onder de voorvleugels. Ze kunnen wel tot veertig maal zijn gevouwen. Meestal steken ze de achtervleugels aan de achterkant nog net onder voorvleugels uit. Oorwormen vliegen zelden, maar kunnen dit wel. Er zijn ook geheel ongevleugelde oorwormen.
De poten zijn vrij kort, stevig of juist lang; de tarsen bestaan slechts uit 3 leden.
Alle oorwormen uit de onderorde Forficulina hebben aan het achterlijf een paar ongesegmenteerde, tangvormige cerci. De soorten uit de onderordes Hemimerina en Arixenina hebben overigens geen tangen, maar cerci die respectievelijk draadvormig zijn en in de vorm van een stokje. Mannetjes oorwormen zijn direct te herkennen aan het achterlijf met 10 segmenten; vrouwtjes hebben er maar acht. Vaak zijn de tangen bij Forficulina mannetjes wat groter en sterker gekromd dan bij de vrouwtjes, maar deze seksuele dimorfie kan per soort en zelfs binnen een soort erg variëren.
Oorwormen zijn over het algemeen donkerbruin tot licht bruingeel van kleur.

De vrij levende Forficulina oorwormen kunnen gemakkelijk worden verward met kortschildkevers (Coleoptera: Staphylinidae), die eveneens sterk verkorte elytra hebben, maar de tangen missen aan het achterlijf.

Voorkomen
Wereldwijd verspreid, maar soortenarm in streken met een gematigd klimaat. Wereldwijd zijn er ruim 1800 soorten beschreven. In Midden- en Noordwest-Europa komen er maar 7 soorten voor, alle behorend tot de onderorde Forficulina, daarvan 5 soorten in België en Nederland.

Habitat
Oorwormen uit de grootste onderorde Forficulina zijn in velerlei soorten habitats te vinden, in bosachtige omgeving in bomen en struiken tussen de bladeren, onder schors en in het bladstrooisel op de grond, in het hooggebergte onder stenen of langs de geëxponeerde zeekusten tussen rotsen in een zilt milieu. De leden van de twee tropische onderordes Hemimerina en Arixenina leven respectievelijk epizoïsch op de vacht van Afrikaanse reuzenratten en op vleermuizen in de Maleis-Filippijnse fauna regio.

Levenswijze en voortplanting
Onderorde Forficulina:
Als nachtdieren houden oorwormen zich overdag schuil onder schors, tussen bloemblaadjes en muurspleten etcetera. De meeste oorwormen zijn omnivoor en eten zowel vers en zacht plantaardig materiaal als dierlijk materiaal en allerlei afval. De gewone oorworm, Forficula auricularia, kan soms een beetje schadelijk zijn in de fruit- en bloementeelt (blad- en bloemvraat).
Oorwormen overwinteren als adult. De voortplanting vindt plaats of in de herfst of in het voorjaar. Het vrouwtje legt de eieren in gaatjes in de grond of spleten in boomschors. Ze blijft bij de eieren, verdedigt ze tegen vijanden en ontdoet ze van entomofage schimmels. De nimfen blijven meestal bij de moeder tot na hun tweede vervelling. Sommige soorten oorwormen gaan zover in de broedzorg dat ze plantenmateriaal als voer binnendragen. Ook na de tweede vervelling blijven de vrijlevende nakomelingen vaak nog in de buurt de moeder, zodat er sprake is van een heus familieverband of een subsociale structuur. Ook volwassen oorwormen komen vaak in grote groepen voor, bijvoorbeeld op bloemen of verlaten bijenkasten.
De nimfen maken meestal 4 stadia door.

Onderordes Hemimerina en Arixenina:
De tropische, epizoïsch levende soorten leggen geen eieren en zijn levendbarend (vivipaar). Hemimerina voeden zich met huidschilfers en schimmels in de vacht van hun gastheer en doen ze verder geen schade. De Arixenina leven van afscheidingen van de huidklier en zo nu en dan van dode insecten.

De naam oorworm berust waarschijnlijk op een legende als zouden ze 's nachts in de oren van mensen kruipen en daar zelfs het trommelvlies kapot bijten en eieren leggen. Dit laatste is onzin, maar er zijn wel gevallen bekend waar oorwormen inderdaad op slapende kampeerders op zoek waren naar een schuilplaats en daar een oor voor hadden uitgekozen. Heel bijzonder in deze is natuurlijk dat er zich maar liefst twee onderordes van oorwormen inderdaad gespecialiseerd in een epizoïsche levenswijze op en in de vacht van zoogdieren (zie boven). De vrij levende oorwormen verbergen zich trouwens van nature graag in gaten en nauwe spleetjes; in de bloemen van dahlia's kunnen er 's zomers wel tientallen gewone oorwormen uit de gekrulde bloembladeren worden geschud.

Systematiek
De recent levende Dermaptera worden onderverdeeld in 3 onderordes: Forficulina, Hemimerina en Arixenina. De vrij levende Forficulina tellen verreweg de meeste soorten, ruim 1800 verdeeld over 180 genera. Alle soorten hebben ongesegmenteerde, tangvormige cerci. De Hemimerina omvatten 10 soorten met draadvormige, ongesegmeteerde cerci, opvallende korte, stevige poten en een gestroomlijnd, glad lichaam om zich snel door de vacht van Afrikaanse reuzenratten te bewegen (Rodentia; familie Thryonomyidae; genera Thryonomys en Cricetomys). De Arixenina omvatten maar 5 soorten die uitsluitend op Indo-Maleisische en Fillippijnse vleermuizen leven. Zij hebben rechte cerci, die op stokjes lijken en lange, slanke poten.
Naast deze recente vormen zijn er een aantal fossiele genera bekend uit de Jura (195-141 miljoen jaar geleden), die niet op eenvoudige wijze zijn in te delen. Een aantal genera worden tegenwoordig ondergebracht in de onderorde Archidermaptera. De Archidermaptera worden gekenmerkt door gesegmenteerde, draadvormige cerci en 5-ledige tarsen en een legboor. Er zijn ook nog fossielen bekend uit dezelfde periode met tangvormige cerci en daarmee lijken ze meer op de recente Forfculina. Het grote verschil met de Forficulina is dat ze ocelli hebben. Er is nog een moeilijke taak weggelegd voor onderzoekers hoe en met welke definities nieuwe taxa worden samengesteld en met welke methode de fylogenie wordt geanalyseerd.
Met de informatie uit de fossielen heeft men wel een aardig beeld gekregen hoe de evolutie van kenmerken in de Dermaptera verlopen zou kunnen zijn. Het feit dat alle hoofdlijnen al in de Jura aanwezig waren duidt erop dat de belangrijkste evolutionaire stappen toen reeds hadden plaatsgevonden. De drie meest primitieve kenmerken, gesegmenteerde, draadvormige cerci, de aanwezigheid van ocellen en een legboor geven aan dat de voorouders uit de uitgestorven orde Protelytroptera zouden kunnen komen. De primitieve kenmeken zijn tegenwoordig deels ook nog in de Blattariforme ordes (Blattaria, Mantodea en Isoptera) en deels in de Ensifera (Orthoptera) en de Grylloblattaria (niet in Europa) aanwezig. De belangrijkste stappen in de evolutie van de Dermaptera zouden in het Perm en/of in het Trias (tezamen: 280-195 miljoen jaar geleden) hebben gelegen toen de genoemde, recente taxa al aanwezig waren. Uit deze periode zijn er echter geen fossiele oorwormen bekend.
De vraag is waarom en met welke functie de cerci bij de vrij levende Dermaptera zich als tangen hebben ontwikkeld. Er is vaak waargenomen dat recente oorwormen de tangen gebruiken bij het opvouwen van de vleugels, maar de eveneens gevleugelde Archidermaptera hadden geen tangen. Tangen moeten dus niet worden beschouwd als adaptatie om de vleugels in de plooi te krijgen. Het is mogelijk dat mannelijke oorwormen hun tangen gebruiken als wapen bij gevechten om vrouwtjes of bij het monopoliseren van paringsplaatsen. De tangen van mannetjes zijn vaak langer en steviger en meer gekromd dan die van de vrouwtjes. Bij de vrouwtjes zouden de kleinere en rechte tangen geen of geen noemenswaardige rol spelen bij de concurrentie om de gunstigste voortplantingsplaatsen.
De aanwezigheid van een legboor in de Archidermaptera wijst erop dat bij deze fossiele groep de eieren één voor één in de bodem zouden zijn gelegd, een situatie gelijk aan de huidige krekels en sabelsprinkhanen (Ensifera) en de Grylloblattaria. De Archidermaptera zouden dus geen broedzorg hebben gekend. De recente Forficulina hebben geen legboor en leggen hun eieren in groepjes en zouden parallel aan deze morfologische reductie broedzorg hebben ontwikkeld.
De combinatie broedzorg en de afwezigheid van een legboor komt ook voor in de Blattaria (kakkerlakken). Ook bij de Isoptera (termieten), die geen legboor hebben, kennen broedzorg in de vorm dat zij altijd eusociaal leven; de nakomelingen worden niet door de moeder verzorgd, maar door werkers en werksters.
De broedzorg van de epizoïsch levende oorwormen uit de onderordes Hemimerina en Arixenina heeft een bijzondere vorm aangenomen doordat zij de eieren beschermen door ze bij zich te houden en levende jongen te 'baren'. Ook bij de Blattaria heeft deze vorm van broedzorg zich een aantal malen onafhankelijk ontwikkeld.

Behandelde taxa
Familie Forficulidae
Anechura bipunctata
Apterygida media
Chelidurella acanthopygia
Forficula auricularia (gewone oorworm)
Familie Labiduridae
Labidura riparia

%LABEL% (%SOURCE%)