Subordo Caelifera

kortsprieten

Kenmerken
Alle hoofdkenmerken gegeven in de orde Orthoptera.

De Caelifera onderscheiden zich van de Ensifera door de structuur van de legboor. Van de oorspronkelijke zes kleppen zijn er nog vier functionele overgebleven die meestal niet of niet erg ver zijn uitgegroeid. Het lijkt dus of er geen uitwendige legboor is.
De voelsprieten zijn nooit langer dan het lichaam en vaak wat stijvig; ze bestaan uit minder dan 30 segmenten. Dit heeft ze de populaire naam "kortsprieten" bezorgd.
Als er gehooropeningen met een trommelvlies aanwezig zijn bevinden deze zich aan weerszijden in het eerste segment van het achterlijf.
De vorm van de spermatozoïden, die dun en langgerekt is, wijkt ook duidelijk af met die van de Ensifera.

Voorkomen
Wereldwijd verspreid. De meeste soorten komen voor in de tropische streken, maar vertegenwoordigers van alle superfamilies komen voor ook buiten de keerkringen. Alle non-mariene habitats waar planten kunnen leven worden bewoond, inclusief woestijnen, wateroppervlakten, graslanden, de kroonlaag van bossen en enkele ondergronds. Er zijn meer dan 11000 soorten beschreven in 2400 genera. Veel onbeschreven soorten komen voor in de tropische regenwouden.

Levenswijze en voortplanting
Veel Caelifera zijn overdag actief. Het zijn dieren die zich vaak visueel oriënteren. Ze zijn dikwijls uitstekend gecamoufleerd en kunnen bij gevaar ver wegspringen en/of vliegen.
De mannetjes striduleren overdag. In graslanden en berglandschappen kunnen ze in Europa de gehele zomer worden gehoord. De veldsprinkhanen sjirpen meestal door de achterdijbenen over de voorvleugels te strijken; de rasp zit bij hen aan de achterpoten en de kam op de voorvleugel. De vaak vleugelloze bergsprinkhanen maken knarsende geluiden met de mandibels. De klappersprinkhanen van de genera Bryodema en Psophus produceren een metalig klapperend geluid door luid ratelend over het op de grond zittende vrouwtje te vliegen. De geproduceerde geluiden zijn doorgaans heel karakteristiek en belangrijk bij het detecteren van soorten in het veld. Een aantal groepen Caelifera, zoals de doornsprinkhanen, is stom of produceert uitsluitend ultrasone geluiden.

De kortsprieten zijn voornamelijk planteneters. In Europa eten de meeste soorten grassen (monocotylen), algen en korstmossen, maar in warme streken worden ook de sporendoosjes van varens gegeten en onbedektzadige en bedektzadige planten (Gymnospermae en dicotyle Angiospermae). Alle graden van oecologische specialisaties komen voor van een wijde range van polyfagie tot stricte monofagie.
De eieren worden dikwijls in de bodem gelegd waarna het gat afgesloten wordt met de achterpoten. Een aantal taxa legt de eieren in holle, afgebroken stengels en tussen samengevouwen bladeren.
De nimfen maken meestal 5 stadia door en leven in dezelfde habitats als de ouders. In Europa zijn de meeste soorten univoltien en er wordt overwinterd als ei, behalve de doornsprinkhanen (familie Tetrigidae) die als adulten overwinteren.

De meeste Caelifera zijn gebonden aan specifieke gebieden en habitats die ze niet snel verlaten, maar berucht zijn de Afrikaanse treksprinkhanen (genera Locusta en Schistocerca) die met regelmaat in perioden van 7-10 jaar morfologisch afwijkende vormen produceren die uitstekend aangepast zijn aan het maken van lange afstandsvluchten. Eerst verzamelen miljoenen exemplaren zich in bepaalde gebieden en beginnen van daaruit te migreren naar andere gebieden. In reusachtig grote zwermen kunnen ze afstanden van duizenden kilometers afleggen. Het is bekend dat Schistocerca soorten de Atlantische Oceaan hebben overgestoken en in Zuid-Amerika te recht zijn gekomen. Op hun trekroutes strijken ze regelmatig neer om te eten. In de prehistorie voor de introductie van de landbouw was er weinig aan de hand, maar de afgelopen tienduizend jaar staan de treksprinkhanen bekend als zeer beruchte plaagdieren die in een uur een hele akker kunnen kaal vreten. In de negentiende eeuw kwam de in Europa voorkomende treksprinkhaan Locusta migratoria ook wel eens zo noordelijk voor tot in Nederland, maar in de twintigste eeuw is hij hier vrijwel niet meer waargenomen. Overigens worden (vooral de grote) nimfen van de treksprinkhanen in Afrika veel gegeten door de mens en ook komen ze tegenwoordig in Nederland op de menukaart voor bij een paar gespecialiseerde restaurants.

Systematiek
Binnen de maatstaven van de insectensystematiek vormen de Caelifera een homogene groep met springpoten en een herbivore levenswijze. Niettemin variëren ze aanzienlijk in uiterlijk. Eén van de moeilijkheden bij de classificatie van morfologische kenmerken op het niveau lager dan de onderfamilie is dat er veel convergente evolutie heeft plaatsgevonden in heel gewone habitats. De meeste systematici hebben zich daarom georiënteerd op de interne genitalia, vooral die van de mannetjes. Dit is een goede benadering voor recente taxa, maar lastig voor het onderzoek aan fossiel materiaal, omdat de genitaalstructuur daar nu juist is verdwenen. Fossielen worden geclassificeerd op grond van kenmerken in de vleugeladering.

De Caelifera zijn waarschijnlijk de oudst levende groep van insecten die zich voeden met bladeren. Er worden 8 hogere taxa onderscheiden, die meestal op het niveau van superfamilie worden gepositioneerd. Verreweg de meeste Caelifera behoren tot de Acridoidea, de echte veldsprinkhanen en verwanten. De primitievere ordes zijn alle een stuk kleiner en zijn tamelijk eenvoudig te definiëren. De grote problemen liggen bij de plaatsing van de families en onderfamilies in de grotere superfamilie Eumastacoidea en de precieze positionering van de Pyrgomorphoidea (kegelkopsprinkhanen) en Pamphagoidea (steensprinkhanen) ten opzichte van de Acridoidea. De Pyrgomorphoidea worden recentelijk beschouwd als een vroege aftakking van de Acridoidea. De Pamphagoidea krijgen volgens een aantal systematici op een te zwakke basis de status van superfamilie, terwijl ze eigenlijk in dezelfde afstammingslijn liggen als de families in de Acridoidea. De meest recente analyses die gebaseerd zijn op morfologische en moleculaire data geven in het algemeen aanleiding tot opwaarderingen van de status van onzekere taxa tot op het niveau van familie en superfamilie.

Op basis van fossiele vormen moeten de Caelifera zijn afgesplitst van vroege Ensifere lijnen (langsprieten) in de Permo-Triassische overgangszone (230 miljoen jaar geleden). Tot de uitgestorven Permo-Triassische families worden de Locustopseidae en de Locustavidae gerekend. Beide taxa worden vooral gekarakteriseerd op kenmerken in de vleugeladering. Zij vormen als het ware een assemblage van kenmerken die zich later onafhankelijk versterkt of gemodificeerd in modernere en/of recente taxa voordoen.
De vroegste nog levende vertegenwoordigers van een recente superfamilie zijn de uitgestorven Regiatidae (Tridactyloidea, dwergmolkrekels) uit de Onder-Jura (195-120 miljoen jaar geleden). De Eumastacidae kwamen voor in de Midden-Jura en de moderne Tridactyloidea en Tetrigoidea (doornsprinkhanen) zijn bekend van het Boven-Krijt. De Acridoidea zijn vermoedelijk een relatief moderne groep die fossiel bekend zijn van het Eoceen (55-37,5 miljoen jaar geleden). Toch is er een algemene consensus dat alle recente superfamilies zich moeten hebben ontwikkeld in de Jura (195-141 miljoen jaar geleden).

Behandelde taxa
Familie Acrididae (veldsprinkhanen)
Familie Catantopidae
Familie Pamphagidae (steensprinkhanen)
Familie Pyrgomorphidae (kegelkopsprinkhanen)
Familie Tetrigidae (doornsprinkhanen)
Familie Tridactylidae (dwergmolkrekels)

%LABEL% (%SOURCE%)