Dytiscus marginalis

gewone geelrand

Lengte 27-35 mm, januari-december.

Kenmerken
Rugzijde roodbruin tot donkerbruin met groenige glans. Onderzijde gelig. Halsschild en de randen van de dekschilden geel gerand. Dekschilden van het mannetje (144 1a g) glad, glanzend, die van het vrouwtje gegroefd (144 1b g). Tarsen van de voorpoten van het mannetje hebben zuignapjes. Heupen van de achterpoten afgerond.

Voorkomen
Algemeen in sterk begroeide stilstaande wateren, brede sloten en vijvers. Kan goed vliegen.

Levenswijze
De gewone geelrand leeft ongeveer 5 jaar als volwassen kever. Hij voedt zich voornamelijk met andere waterinsecten en hun larven, kikkervisjes en zelfs visjes en kleine salamanders, maar ook met aas. Tegen een aanval van grote vijanden kan hij zich verweren door een melkachtig wit kliersecreet dat tussen de randen van het halsschild wordt afgescheiden en dat bij vissen en amfibieƫn een verlammende uitwerking heeft. De paring vindt meestal plaats in de herfst. Daarbij zit het mannetje met de zuignappen vastgekleefd op het halsschild van het vrouwtje. De zuignapjes zitten aan de onderkant van de eerste 3 tarsleden die kort en verbreed zijn als halve schijfjes. Onder ieder schijfje zitten ongeveer 150 kleine, cirkelronde zuignapjes, die dus een belangrijke rol spelen bij de verovering en het monopoliseren van een vrouwtje. Pas in het voorjaar boort het vrouwtje met de legboor de eieren in stengels en bladeren van waterplanten. De larve wordt tot 6 cm lang en heeft een grote kop met stevige, holle, dolkvormige kaken. Daarmee vangt zij allerlei soorten waterdieren (144 1c g). De larve hangt voor een groot deel van de dag meestal stil in het water met een gekromde, enigszins S-vormige houding met de punt van het achterlijf aan het wateroppervlak en de kop omlaag. Aan de achterlijfspunt zitten 2 trachee-openingen waardoor atmosferische lucht kan worden uitgewisseld. Als er prooi langs komt wordt deze met een snelle uitval gegrepen met de kaken. Door de kaken stromen verteringssappen in de prooi die het dier doden en binnenshuids oplossen tot een soep. De prooi wordt daarna uitgezogen waarbij voedseldelen via de zuigkanalen in de kaken worden opgenomen. Grote larven eten ook kleinere soortgenoten en kunnen zo de aantallen reguleren bij een te grote populatiedichtheid. De larve kan zich rustig zwemmend met de poten naar andere jachtplekken verplaatsen, maar kan bij gevaar ook snel wegvluchten door kronkelige bewegingen te maken. Volgroeide larven kunnen de mens bij het beetpakken bijten en dat kan een schrikreactie veroorzaken, maar de kaken dringen gewoonlijk niet door de mensenhuid heen. Verpopping vindt plaats in de zomer in een holletje in de oever. Na 3-4 weken komt de nieuwe kever uit die zich spoedig naar het water toe beweegt.

%LABEL% (%SOURCE%)