Clytra laeviuscula

zuidelijke mierenzakkever

Lengte 7-11 mm, mei-augustus.

Kenmerken
Opvallend langgerekte, overwegend zwarte bladkever met geelrode dekschilden elk met 2 paar zwarte vlekken, waarvan het achterste paar het grootst is. Halsschild glad en glanzend.

Voorkomen
Op planten bij nesten van rode bosmiersoorten (Formica). Vooral in Midden- en Zuid-Europa; niet in Nederland.

Levenswijze
De kevers gebruiken de bladeren van Prunus-, Salix- en Fraxinus soorten en sommige kruidachtige planten als waardplant. Voor de eileg zet het vrouwtje zich neer op een plant bij een mierennest en verpakt haar eieren één voor één in een schubvormig omhulsel van keutels (196 1a g). Het ca. 1 mm grote omhulsel ziet eruit als een minuscuul dennenappeltje. De kever laat zich daarna op de bodem vallen en zich oppikken door voorbij komende mieren naar het nest meenemen om zich als bouwmateriaal te laten verwerken. De uitgekropen larve bouwt uit het omhulsel een eigen kokertje van uitwerpselen en aarde waar zij permanent in verblijft en dat zij steeds met zich meesleept (196 1b g). Het kokertje ‘groeit’ met de larve mee. De larve voedt zich met mierenbroed en trekt zich terug in haar koker bij aanvallen van de mieren. De mierenzakkeverlarve is een van de weinige carnivore bladkevers.

Gelijkende soorten
De mierenzakkever, Clytra quadripunctata, komt wel in Nederland voor. De beide soorten zijn voor niet-specialisten bijzonder moeilijk te scheiden.

%LABEL% (%SOURCE%)