Asilus crabroniformis

Lengte 20-25 mm, juli-oktober

Kenmerken
Deze roofvlieg vertoont op het eerste gezicht gelijkenis met een hoornaar of een andere grote plooivleugelwesp (familie Vespidae). Kop met korte, krachtige, naar voren uitstekende, zwarte steeksnuit (228 6b g). Kop en borststuk met gele bestuiving. Eerste twee antennenleden licht gekleurd. Op de rug van het borststuk loopt in de gele bestuiving een bruine lengteband met daarin een lijn van gele bestuiving. Dijen min of meer zwart, schenen en tarsleden geel. Vleugels in de cellen langs de achterrand en in de top bruin verdonkerd. Eerste drie achterlijfssegmenten zwart, overige segmenten geel (228 6a g).

Voorkomen
Wijd verspreid in geheel Europa. Vooral bekend van zandgronden en droog, kort begraasd grasland. In Nederland en Belgiƫ op de hoge zandgronden en droge heidegronden, plaatselijk talrijk. Ontbreekt vrijwel in Noord-Nederland, maar wordt wel schaars aangetroffen in de kustduinen en op de een paar Waddeneilanden. In Belgiƫ niet in de Ardennen.

Levenswijze
De soort is een van de laatst vliegende roofvliegen. Op de heide komt de roofvlieg zowel op de kale grond, in de grasvegetatie als op boomstammen of takken voor. Hij zou uitwerpselen van vee als uitkijkpost gebruiken voor de jacht, maar wordt hier mogelijk ook naar toe getrokken door de insecten op de mest. De jacht wordt vaak ook vanaf de grond ingezet. De prooien bestaan vooral uit veldsprinkhanen (familie Acrididae), zoals het negertje, het wekkertje en het knopsprietje en uit Chorthippus soorten met de grootte van het negertje.
Tijdens de paring zitten mannetje en vrouwtje boven op elkaar; deze houding staat bekend als de kop-kophouding. Eieren worden waarschijnlijk in de grond gelegd en de larven leven vermoedelijk als rovers in de grond.

%LABEL% (%SOURCE%)