Braula coeca

bijenluisvlieg

Lengte 1-1,5 mm, mei-september

Kenmerken
Zeer kleine vlieg die geheel is aangepast om in de dichte beharing van honingbijen en verwanten (Apidae; Apinae) te leven (242 8a g). Kop met sterk gereduceerde facetogen; ocellen ontbreken. Het lichaam is sterk afgeplat en kort behaard zonder hals of taille, vleugelloos en ook geen halteren. Monddelen niet stekend. Poten zeer krachtig met verbrede tarsen met borstelkammen in plaats van klauwtjes en met 2 behaarde pulvillen. (242 8c g).

Voorkomen
Kosmopoliet. Oorspronkelijk waarschijnlijk afkomstig uit Midden-Aziƫ. Door de imkerij verspreid over de wereld.

Levenswijze
Volwassen bijenluisvliegen houden zich vooral op op jonge werksterbijen en de koningin; er kunnen meerdere exemplaren op een enkele bij verblijven (242 8b g). De monddelen met een kegelvormig labrum en verbrede maxillare palpen zijn aangepast om het voedsel op te nemen dat door de bijen wordt afgegeven bij de onderlinge uitwisseling van voedsel (trophallaxis). De vliegen bedelen ook om voedsel. Bijenluisvliegen zijn dus geen parasieten, maar kostgangers die van het bijenvoedsel profiteren. Een grote populatie van bijenluisvliegen kan de fecunditeit van de koningin wel een beetje doen afnemen.

Voortplanting in de zomermaanden. De eieren worden vaak gelegd op de binnenzijde van het nog niet gesloten deksel van de zeshoekige broedcel. De metapneustische, tot 2,3 mm lange larve mineert in het deksel en in de wand van de broedcel. Het voedsel bestaat waarschijnlijk uit bijenwas, aangevuld met aan de wand klevend stuifmeel en nectar. Waarschijnlijk wordt het was verteerd met eencellige symbionten in de voordarm van de larve. De verpopping vindt plaats in het nest.

%LABEL% (%SOURCE%)