Lengte 8-10 mm, mei-juni.
Kenmerken
Kop en borststuk groen soms met blauwe weerschijn, achterlijf goudrood. Derde achterlijfssegment (tergiet) zonder tanden of vervormingen.
Voorkomen
Op zonnige plaatsen met schrale vegetatie, bijv. kalkgraslanden en in grindgroeves. Niet in Nederland; zeldzaam in Zuidoost-Belgiƫ.
Levenswijze
Deze goudwesp parasiteert bij metselbijen die in slakkenhuisjes nestelen, vooral bij Osmia aurulenta. Tijdens de verzorgingsfase kruipt ze bij de mestselbij in de open broedcel in het slakkenhuis. Gewoonlijk hecht ze een ei aan de achterzijde van de deels vooraf aangelegde eindwand, zodat het door de metselbij niet wordt ontdekt (258 1b g). De goudwesplarve zuigt vervolgens voor korte tijd met lange tussenpauzen aan de jonge bijenlarve (258 1c g), maar trekt zich daarna weer terug in een rustplaats aan de wand van het slakkenhuis. Pas als de gastheer de voedselvoorraad heeft geconsumeerd en gereed is voor de verpopping slaat de goudwesplarve toe. Met de goudwesplarve aan haar lijf spint de bijenlarve nog een cocon om daarna geheel uitgezogen te worden door de goudwesplarve. De goudwesplarve verpopt en overwintert tenslotte zelf in de cocon van de gastheer.