Pompilus cinereus

grijze spinnendoder

Lengte 4-10 mm, juni-augustus.

Kenmerken
Kleine, zwarte spinnendoder, het achterlijf bedekt met lichtgrijze, viltige banden, voorvleugels aan de rand iets verdonkerd. Mannetje vaak veel kleiner dan het vrouwtje.

Voorkomen
Alleen op open (stuif)zandbodems; plaatselijk soms zeer talrijk op heiden, in stuifduinen en zandgroeven.

Levenswijze
De wesp graaft haar nest, zoals vele spinnendoders, in losse zandbodems. Het nest bestaat uit een scheef naar onderen lopende gang die eindigt in een nestkamer. Meestal begint zij al te graven, voordat zij op jacht gaat. De gangen worden meestal weer dicht gemaakt, maar één van de probeersels wordt het komende nest. Pompilus cinereus jaagt voornamelijk op wolfsspinnen, de fraaie op kaal zand levende spin Arctosa perita is één van de belangrijke prooien. De spinnen worden gepakt aan één van de poten en direct aan de buikzijde gestoken vaak tussen heupen. Het gif bereikt dan het centrale zenuwstelsel van de spin die direct wordt verlamd. In het geval van Pompilus is de verlamming niet compleet: de spin is nog in staat de poten te bewegen, maar is verder lethargisch en loopt niet meer weg. Na de steek likt de wesp wat eiwitrijk bloed van de spin (278 1 g). Kenmerkend is nu dat ze de prooi tijdens het transport voorwaarts lopend in haar kaken draagt. Andere spinnendoders transporteren de prooi meestal achterwaarts lopend. Eveneens karakteristiek is het tijdelijk opbergen van de prooi, waarbij deze provisorisch wordt afgedekt met wat zand, alvorens haar naar het definitieve nest te dragen dat eerst geopend moet worden. Als dat gebeurd is wordt de spin opgehaald en in de nestkamer getrokken om er een ei op te leggen. Tenslotte wordt het nest zorgvuldig afgesloten. De wespenlarve consumeert de spin in ongeveer een week en spint dan een perkamentachtig cocon waarin de larve overwintert en in het voorjaar verpopt.

%LABEL% (%SOURCE%)