Auplopus carbonarius

urntjesspinnendoder

Lengte 7-10 mm, mei-augustus.

Kenmerken
Geheel zwartgekleurde spinnendoder met transparante vleugels. Kenmerkend is de versmalde voorkant van het achterlijf en bij de vrouwtjes het gladde plekje op het laatste achterlijfssegment. Mannetjes met witgevlekt gezicht.

Voorkomen
Algemeen in allerlei biotopen, op bomen en stenen muurtjes, ook in stedelijke gebieden.

Levenswijze
Deze soort behoort tot een groep die zich van vele andere spinnendoders onderscheidt doordat ze niet in de grond graaft, maar ongeveer 1 cm grote, tonvormige broedcellen bouwt uit leem (280 1b g). De nesten worden meestal op verborgen plaatsen gebouwd, zoals muurspleten of holle bomen. Het vrouwtje jaagt op zeer verschillende soorten spinnen. Vaak amputeert zij alle poten van de spin (280 1c g) en loopt zij tijdens het transport vooruit met de prooi tussen de poten (280 1a g).
De glasvleugelspinnendoder wordt als volgroeide larve (prepupa) geparasiteerd door de sluipwesp Chaenotetrastichus grangeri (familie Eulophidae), die in 1999 voor het eerst in Nederland uit broedcellen is uitgekweekt. De Auplopus soorten zijn, voor zover bekend, de enige spinnendoders die als larve door sluipwespen worden geparasiteerd. Omdat Auplopus vrouwtjes vaak over generaties op dezelfde plaats nestelen en meerdere broedcellen dicht naast elkaar bouwen zouden hun nesten een makkelijker doelwit voor parasitoïden kunnen zijn dan de nesten van andere spinnendoders die maar een broedcel hebben en meestal sterk verspreid liggen.

%LABEL% (%SOURCE%)