grote rupsendoder
Lengte 14-24 mm, mei-oktober.
Kenmerken
Uitgesproken slanke en langgerekte, grote graafwesp. Thorax langer behaard dan bij andere Ammophila’ s. Eerste en tweede metasomale segment sterk versmald, beide vormen de lange steel van het achterlijf. Voorste deel achterlijf rood, achterste deel zwart met duidelijke blauwe glans. Rugzijde propodeum behaard.
Voorkomen
Algemeen op zandige, schrale plekken b.v. op heiden, zandige paden en in de duinen en groeven.
Levenswijze
De grote rupsendoder draagt meestal één grote rups of in het voorjaar soms twee kleinere rupsen als proviand voor een larve naar een nest. Vaak betreft het rupsen van uiltjes (Noctuidae) die veel zwaarder en langer zijn dan de wesp zelf en die lopend worden vervoerd met de buikzijde naar boven en de kop naar voren (282 1 g). De rupsen worden altijd verlamd door een aantal steken in de voorste zenuwknopen van het ventraal gelegen touwladderzenuwstelsel. De wesp begint met het graven van een nest in een zandbodem en gaat daarna pas op jacht. Bij het nest aangekomen laat zij de rups korte tijd bij de opening van het nest liggen om het steentje te verwijderen dat zij ter afsluiting op de nestingang heeft gelegd. Het nest bestaat uit een loodrechte naar beneden gegraven gang die uitmondt in een nestkamer. Vervolgens inspecteert de wesp haar nest een aantal malen, gaat met de kop naar voren naar binnen, draait zich in het nest om en komt als eerste met de kop naar buiten om de rups op te pakken en achteruit lopend naar binnen te trekken. Dan wordt er een ei gelegd en tenslotte wordt het nest definitief gesloten met een grote steen en daarna met zand, ter camouflage, dichtgeschoven.