Apis mellifera

honingbij

Lengte 11-18 mm, januari-december.

Kenmerken
Kleur bruin, het voorste deel van het achterlijf bij sommige rassen meer of minder geelrood. Borststuk geelbruin behaard, achterlijfssegmenten met lichte viltige haarbanden aan de basis van de segmenten. Marginale cel in de voorvleugel opvallend smal en langgerekt. Achterpoten van de werkster met korfjes aan de schenen en een zeer breed eerste tarslid, typisch voor de onderfamilie Apinae. Koningin met sterk verlengd achterlijf (316 1a g). Dar (=mannetjeshoningbij) makkelijk te herkennen aan de duidelijk vergrote, naar boven gerichte facetogen (316 1b g).

Voorkomen
Oorspronkelijk waarschijnlijk vooral in lichte bossen, tegenwoordig nog volop als huisdier gehouden en in allerlei biotopen te vinden.

Levenswijze
De honingbij heeft als eusociaal insect één van de ingewikkeldste en boeiendste levenswijzen die er in de insectenwereld bestaan. Ze vormt zeer volkrijke, meerjarige staten of volken met tot ongeveer 80.000 werksters, die worden gedomineerd door maar één koningin. Terwijl een deel van de werksters de eieren, de larven en de koningin verzorgen, houdt een ander deel zich met de nestbouw en hygiëne van het nest bezig en weer een andere groep (de haalbijen) brengen het stuifmeel en de nectar binnen. De koningin houdt zich eigenlijk voornamelijk met het leggen van eieren bezig en kan wel 1500 eieren per dag leggen (316 1c g). De eieren worden één voor één in zeshoekige, uit bijenwas opgetrokken broedcellen gelegd. De was wordt in bepaalde klieren in het achterlijf gemaakt en uitgezweten via kleine plaatjes op de achterranden van de buiksegmenten. De cellen worden samengevoegd tot schijfvormige, verticaal hangende raten. Daarbij liggen 2 cellagen tegenover elkaar en wijzen de openingen steeds naar buiten. De cellen aan de randen van de raat worden met honing (= nectar in bewerkte vorm) of stuifmeel geheel opgevuld als voorraad en met was overkapt. De honingbij heeft een unieke ‘gebarentaal’ ontwikkeld, waarmee de haalbij andere werksters inlicht over de afstand en de richting van de laatst bezochte voedselbron. Bij dichtbij gelegen voedselbronnen gebruikt ze hiervoor de rondedans, bij verder weg gelegen bronnen de kwispeldans. De vanuit een dichtbij gelegen, overvloedige voedselbron in het volk terugkerende haalbij laat andere werksters een druppel nectar proeven en loopt vervolgens in kleine cirkels op de raat heen en weer. De gealarmeerde werksters lopen achter haar aan en worden ingelicht over de gevonden voedselbron die zich in de directe omgeving (op minder dan 100 meter afstand) bevindt.
Wanneer de haalbij van een verder gelegen drachtbron terugkeert loopt ze eerst slechts een halve cirkel en keert daarna op het eind van deze halve cirkel in rechte lijn naar het uitgangspunt terug. Tijdens het rechtlijnige traject kwispelt ze met haar achterlijf heen en weer en maakt een zoemend geluid met de vleugels. Bij het startpunt van de halve cirkel stopt ze met kwispelen en loopt nog een halve cirkel, maar nu in de richting van het spiegelbeeld van de eerste cirkel. Op het eind van deze halve cirkel volgt ook weer een kwispeltraject, waarna de richting van de halve cirkel wordt gewijzigd, enz. Dit dansfiguur lijkt op een platgedrukte acht met een rechte scheidingslijn in het midden. Opmerkelijk is nu dat het kwispeltraject tevens informatie over de richting en afstand van de voedselbron wordt verstrekt. Als deze recht omhoog loopt dan betekent dat: voedselbron precies in de richting van de zon. Als deze recht naar beneden loopt dan ligt ze in de tegenovergestelde richting. En een looprichting in een hoek van 60 graden links naast de loodrechte richting omhoog, betekent 60 graden links van de zon. De afstand wordt met de snelheid doorgegeven; hoe sneller gedanst wordt hoe dichterbij de voedselbron. Bij een afstand van 100 m loopt de haalbij het kwispeltraject 9-10 maal in 15 seconden, bij 500 m slechts 6 maal en 5 km slechts 2 maal. Door onderzoek met gemarkeerde bijen kon onomstotelijk worden vastgesteld dat de geïnformeerde bijen het bericht begrijpen en de voedselplaats ook daadwerkelijk na zeer korte tijd vonden.
In het midden van de binnenste raat ligt het broednest met het bijenbroed. Het ei (316 1c g) komt na 3 dagen uit. De larve (316 1d g) ontwikkelt zich slechts in 6 dagen en verpopt zich dan in een met was afgesloten broedcel (316 1e g[/text][/image][/link]. Vanaf de eileg gerekend komt er na 3 weken een nieuwe bij uit de broedcel ([l]316_1f_g.jpg316 1f g). Ze wordt eerst met een speciaal voedersap, daarna met stuifmeel en daarna met nectar gevoed. In het voorjaar bouwen de werksters ongeveer 5 grote koninginnecellen of moerdoppen, meestal aan de rand van de broedraat (316 1g g), waarin zich nieuwe koninginnen ontwikkelen. Bepalend voor de ontwikkeling is het soort voedsel dat ze krijgen. Aan koninginnelarven wordt uitsluitend en met grote hoeveelheden sap uit de voedersapklieren van de werksters gegeven, waaraan nog een hormonaal voedselsupplement wordt toegevoegd. Nieuwe koninginnen komen al na 16 dagen uit de pop. Al een week voor de geboorte van de jonge koninginnen zwermt de oude koningin met ongeveer de helft van het bijenvolk uit en gaat op zoek naar een nieuwe nestplaats (316 1h g). De eerst uitgekomen nieuwe koningin doodt de nog in de moerdop verblijvende concurrenten (haar zusters of halfzusters) met een steek. Ongeveer een week naar haar geboorte gaat ze op bruidsvlucht. Tijdens de bruidsvlucht vliegt ze ver weg naar een traditionele verzamelplaats van darren. De koningin paart meerdere keren met verschillende darren. Daarna neemt ze de rol van de oude koningin over. Een koningin kan wel 4-5 jaar oud worden.

%LABEL% (%SOURCE%)