Cameraria ochridella

paardenkastanjemineermot

Spanwijdte vleugels 3,5-4 mm, lengte 5 mm, mei-augustus

Kenmerken
Antennen witachtig en draadvormig. Basiskleur vleugels metallisch okergeel met 3 tot 4 witte dwarsbanden met vaak daaraan een dun zwart bandje parallel lopend. Lange franje aan de vleugelranden. Poten witachtig met donkere vlekjes (330 5a g). Precieze determinatie van mineermotten kan alleen worden vastgesteld door het bestuderen van genitaalpreparaten.

Voorkomen
De paardenkastanjemineermot werd in 1985 voor het eerst in Macedonië waargenomen bij het Ohrid Meer en nieuw beschreven voor de wetenschap in 1986 als C. ohridella. De mot werd ontdekt door de zwaar aangetaste bladeren van de paardenkastanje. Sindsdien heeft zij zich zeer snel via Midden-Europa naar West-Europa verspreid.
Het volgende lijstje toont hoe de gestage verspreiding is verlopen:
1985: Macedonië
1989: Oostenrijk
1992: Noord-Italië
1993: Tsjechië en de Duitse grensgebieden
1994: Zuid-Duitsland
1998: tot in het noorden van Duitsland en Zwitserland
1999: België en Zuid-Nederland
2000: West- en Midden-Nederland

Het dier is sterk aan de paardenkastanje gebonden, maar komt in allerlei biotopen voor, inclusief de grote steden.
De mot kan zeer goed geïsoleerde populaties paardenkastanjes detecteren over afstanden van zeker 20 km. Zij verspreidt zich al 'drijvend' en vliegend op luchtstromen, maar zou ook mee kunnen liften met het verkeer. Groepen van bomen langs wegen werden in Duitsland eerder aangetast dan die op enige kilometers afstand van de snelweg. Als zij zich eenmaal gevestigd heeft nemen de aantallen in een paar generaties sterk toe; na het tweede jaar na aankomst kunnen de bomen al geheel zijn aangetast, dat wil zeggen dat bijna alle bladeren ‘verbruind’ zijn door vraat.

Levenswijze
Het is niet bekend waar de mot oorspronkelijk vandaan komt. Er zijn Oostenrijkse onderzoekers die suggereren dat de mot vanuit Amerika in Macedonië geïntroduceerd zou kunnen zijn evenals de acaciamineermot, die al ruim 250 jaar eerder in Europa is ingevoerd vanuit Amerika. De snelle verspreiding is mogelijk, doordat er nauwelijks effectieve natuurlijke vijanden zijn. Anderen menen dat de mot zich zo snel kan uitbreiden door gunstige omstandigheden van klimatologische aard. Andere kleine motten verleggen momenteel hun verspreidingsgrenzen zeer waarschijnlijk door veranderingen in het klimaat.

Afhankelijk van de temperatuur heeft de mot een aantal generaties per jaar. De motten komen vroeg in de ochtend uit en vliegen naar de boomstam waar de paring plaatsvindt. Kort na de paring begint het vrouwtje met het leggen van de 0,2-0,3 mm lange eieren. Voor de eileg vliegt het vrouwtje naar de bladeren. Ze kan een gemiddelde van tussen de 20 en 40 eieren leggen. De eieren worden uitsluitend op de bovenkant van het blad gelegd dicht tegen de zijnerven aan. De ontwikkeling van de eieren hangt af van de tijd van het jaar en de temperatuur, maar ligt meestal tussen de 2 en 3 weken in. De uitkomende rupsjes zijn ongeveer 1,5 mm lang en sterk afgeplat. Dit is een aanpassing aan het leven in bladeren, het zogenaamde endofytische leven. De rups maakt vermoedelijk 5 larvale ontwikkelingsstadia door en nog eens 2 in het cocon waarbij geen voedsel meer wordt opgenomen. Het eerste stadium staat bekend als “sapslurper”. Het rupsje leeft voornamelijk van sap en vreet zich in het blad en maakt een rechte gang langs de nerf. Vervolgens maakt hij de gang breder en wordt een ruimere, bijna cirkelvormige, kamer geconstrueerd. In het tweede en derde stadium is het rupsje een weefseleter (330 5b g[/text][/image][/link], rups links) geworden en neemt de diameter van de woonkamer almaar toe tot 5-8 mm. In het vierde en vijfde [l][m]Glossary[/m][r]stadium[/r]stadium wordt de ronde woonkamer weer langwerpiger en onregelmatiger gemaakt, maar niet veel breder. De mijn ligt nu meestal tussen twee bladnerven in. In het geval van zware aantastingen lopen de mijnen op den duur in elkaar over en wonen de rupsen in een gemeenschappelijke woonkamer. Het blad is dan zwaar aangetast en helemaal verbruind (330 5d g), maar vouwt of krult niet zo sterk als bij een aantasting van bladschimmels van het geslacht Phyllonorycter.
De verpopping vindt plaats in het blad in de mijn in een gesponnen cocon (330 5b g[/text][/image][/link], [l][m]Glossary[/m][r]pop[/r]pop rechts). De pop is bruin en 3-5 mm lang. Aan de abdomensegmenten 2-6 zitten één paar haken met naar binnengerichte doorns die in het cocon haken of in de opperepidermis van het blad en de pop houvast moeten geven bij het uitkomen. Bovendien is de kop puntig en geschikt om zich door het cocon en de opperepidermis van het blad naar buiten te boren. Er is seksuele dimorfie in de poppen; mannetjes hebben 7 abdominale segmenten, vrouwtjes 6. Het popstadium duurt 12-16 dagen. Overwinterende poppen blijven voor zeker 6 maanden in het blad dat vervroegd van de boom valt.

De paardenkastanjemineermot kan aanzienlijke schade aanrichten die tegenwoordig goed is waar te nemen overal in het landschap, inclusief parken en tuinen. Het gevolg van zware aantasting is dat de bomen in het najaar al vroeg kaal zijn of er treurig uitzien met allemaal bruine bladeren (330 5c g). In het voorjaar komen ze bovendien door energietekorten nauwelijks nog tot bloei.
Het bestrijden van de plaag is niet zo eenvoudig. Chemische bestrijding is duur en niet milieuvriendelijk. Biologische bestrijding is moeilijk, omdat er nog nauwelijks specifieke natuurlijke vijanden bekend zijn, zoals parasitoïden en roofwantsen. Wel zijn er ongeveer 20 potentiële sluipwespjes bekend (uit de superfamilie Chalcidoidea) die eieren leggen in of op de rupsen en poppen, maar of er één of enkele daadwerkelijk effectief zijn moet nog worden onderzocht. Cultuurmaatregelen, zoals het verbranden van alle afgevallen bladeren met de overwinterende poppen erin damt de plaag zeker in. Men moet bedenken dat uit 1 kilo bladval ruim 2000 vrouwtjes gekweekt kunnen worden die in het volgende voorjaar bij elkaar 80.000 eitjes zouden kunnen leggen. De paardenkastanje is echter economisch gezien geen belangrijke boomsoort, dus of er veel energie gestoken zal worden in de bestrijding van de mot valt te bezien.

Gelijkend schadebeeld:
De acaciamineermot, Phyllonorycter robiniella (familie Gracilariidae), komt oorspronkelijk uit Noord-Amerika en is met Robinia-hout in de zeventiende eeuw naar Europa meegevoerd. De rupsjes ontwikkelen zich in bladmijnen aan de onderkant van de bladeren. In tegenstelling tot de paardenkastanjes schijnen acacia's weinig last te hebben van de aantastingen, ook als alle bladeren mijnen hebben.

%LABEL% (%SOURCE%)