Arctia flavia

Spanwijdte vleugels 40-55 mm, juli-september

Kenmerken
Voelsprieten mannetje kort gekamd, die van het vrouwtje gezaagd, naar de top toe geleidelijk dunner, zwartbruin. Kop en borststuk fluweelachtig zwart. Halskraag geelrood gezoomd. Achterlijf vermiljoen met zwarte rugstreep en zijstrepen of korte dwarsbanden. Voorvleugels zwart met crèmekleurige rand en bandenpatroon van dezelfde kleur (374 5 g). Achtervleugel bleek okergeel met enige zwarte vlekken voor de zoom. Onderzijde vrijwel gelijk aan bovenzijde; voorvleugel wel duidelijk bleker en matter.

Voorkomen
Vooral bekend van alpiene en bergachtige streken van Midden-Europa van 1500-3000 m hoogte. Franse, Zwitserse, Oostenrijkse Alpen, oostwaarts tot in Bulgarije.
Bekend van alpenweiden waar de vlinder zich meestal ophoudt in de buurt van water in rotsspleten en onder grote stenen. Op dergelijke plaatsen vrij algemeen.
Niet in Nederland en België.

Levenswijze
Lichaam van het vrouwtje veel zwaarder dan dat van het mannetje, zoals in de meeste beren (Arctiidae) het geval is.
De rups is geelbruin en dichtbehaard met aan weerszijden een zwarte, vlekkige lengtestreep. Zij overwintert twee maal en is polyfaag. Paardenbloemen (Taraxacum) en leeuwentandachtigen (Leontodon), dwergmispelachtigen (Cotoneaster), brandnetels (Urtica) en monnikskapachtigen (Aconitum) vormen de voedselplaten. Meestal komen de eieren, rupsen en poppen gelijktijdig met de vlinder voor.

%LABEL% (%SOURCE%)