grote weerschijnvlinder
Spanwijdte vleugels 55-65 mm, juni-augustus
Kenmerken
Bovenzijde vleugels zwart met witte vlekkenband; op de achtervleugel een rood omringde oogvlek (404 3a g). Mannetjes vertonen een fraaie, blauwpaarse weerschijn onder een bepaalde lichtval. Onderzijde achtervleugel met een naar voren toe breed uitlopende, witte dwarsband (404 3f g).
Voorkomen
Vooral in (jonge) open bossen en bosstruwelen rond beekdalen. In het zuiden en oosten van Nederland vrij plaatselijk en schaars, in de Belgische Ardennen verspreid, niet zeldzaam.
Levenswijze
Net zoals de grote ijsvogelvlinder houdt de soort zich meestal ter hoogte van de boomkruin op. Vooral de vrouwtjes worden zelden waargenomen. De vlinders zijn te lokken met sterk ruikende kaas. De mannetjes worden nog wel eens gezien op boswegen waar ze zich in de zon poetsen of van dierenuitwerpselen en aas zuigen. Ook nemen zij mineralen op uit vochtige modder (404 3f g). Vermoedelijk worden er mineralen en allerlei soorten sporenelementen doorgesluisd in de spermatofoor. Door dit voedselsupplement blijft het sperma vitaler en zou beter kunnen concurreren met dat van andere mannetjes (spermacompetitie). Bij veel dagvlinders paart het vrouwtje met meerdere keren met verschillende mannetjes.
De rups is overwegend groen (404 3b g). Haar lichaam lijkt als ze stil zit wel wat op een naaktslak. Heel opvallend zijn echter de 2 lange doorns op de kop (404 3d g). Ze overwintert halfvolgroeid in de vork van een twijgje of in de schors (404 3c g). De voedselplanten zijn meestal wilgen, vooral grauwe en boswilg. De pop is eveneens groen en is tussen de bladeren goed gecamoufleerd (404 3e g).
Gelijkende soorten
Bij de iets kleinere, kleine weerschijnvlinder (Apatura ilia) heeft ook de voorvleugel een vage oogvlek (in Nederland slechts een dwaalgast).