Argynnis paphia

keizersmantel

Spanwijdte vleugels 55-65 mm, juni-september

Kenmerken
Grote vlinder. Mannetjes (406 1a g) roodbruin met 3 tot 4 strepen met geurschubben over de lengteaderen van de voorvleugel, vrouwtjes (406 1b g) bruin tot groenachtig bruin met donker vlekkenpatroon. Onderzijde variabel: van groenige tot lichtpaarse ondergrond met zilveren banen tot vrijwel egaal donkergroen.

Voorkomen
Vooral in open bossen en langs boswegen met struwelen. In Nederland plaatselijk, vooral in het zuiden, in 2000 ook in duinen bij Zandvoort waargenomen. In België verspreid, vooral in het oosten en zuiden.

Levenswijze
De vlinders zijn vooral te vinden langs bospaden op bloemen, in het bijzonder op distels en schermbloemigen. Het vrouwtje legt de eieren niet zo zeer op de waardplant, maar één voor één op boomschors in de nabijheid van voedselplanten. De rups overwintert zonder te eten vlakbij de plek waar het ei is gelegd. Pas het volgend voorjaar zoekt zij de zonet uitgelopen voedselplant op en dat zijn meestal viooltjes, met name maarts viooltje en bosviooltje. De volgroeide rups is bruin met stekels en 2 gele lengtestrepen op de rug. Achter de kop draagt zij 2 langere, naar voren gerichte, op voelsprieten gelijkende stekels. De grijsbruine pop met zilveren vlekken is uitstekend gecamoufleerd en sterk ingesneden aan de rugzijde.

%LABEL% (%SOURCE%)