Parnassius apollo

apollovlinder

Spanwijdte vleugels 65-75 mm, juni-september

Kenmerken
Vleugels wit, voorvleugels met doorzichtige rand. Eén rode oogvlek op bovenkant achtervleugels, meerdere op de onderkant. Voelsprieten vagelijk licht-donker geringd.

Voorkomen
Langs stenige graslanden met schaarse begroeiing, vooral in berglandschappen (in Midden-Europa meestal boven 2000 m). Sporadische dwaalgast in Nederland en België.

Levenswijze
Het verspreidingsgebied van deze zeer opvallende, grote vlinder is vanaf 1900 enorm achteruit gegaan, vooral door het verdwijnen van het leefmilieu. Nu lijken de laatste restanten van de Zuid-Duitse populaties gered door nog net op tijd ingestelde beheersmaatregelen, maar op veel plaatsen buiten de Alpen is de habitat zo verstoord dat de apollovlinder voor goed als verloren moet worden beschouwd. De vlinders verschijnen meestal in juni of in koelere zomers pas in begin juli. In de zuidelijke Alpen vliegen ze echter al in mei. Bij mooi weer zijn de dieren erg actief en zijn dan moeilijk te benaderen om ze te fotograferen. Voor dit doeleinde moet men vroeg in de ochtend zijn, als de vlinders nog niet geheel zijn opgewarmd of bij koel en bewolkt weer. Na de paring dragen de vrouwtjes een chitineuze prop aan het achterlijf, ook wel sfragis genoemd (414 1b g). De eieren worden één voor één op wit vetkruid (Sedum album) gelegd, in Scandinavië ook op hemelsleutel (S. telephium). De eieren overwinteren. De rupsen komen in het voorjaar uit en verbergen zich overdag tegen extreme warmte onder de voedselplant, maar zijn door hun vraatsporen makkelijk te herkennen. De rupsen zijn zwart met oranje puntstrepen aan de zijkanten (414 1d g). De vlinder ontwikkelt zich in ca. 3 weken in een wit berijpte pop in een los spinsel onder stenen (414 1e g).

%LABEL% (%SOURCE%)