rotsspringers
Kenmerken
Middelgrote vleugelloze insecten, tot 15 mm lang. Lichaam spoelvormig en spits toelopend, zijdelings afgeplat en bedekt met schubben.
Kop met lange, draadvormige voelsprieten. Facetogen staan boven op de kop; ze zijn groot en goed ontwikkeld bestaande uit honderden lensjes. Ocellen aanwezig, meestal klein of lang en spleetvormig. Monddelen exognaath. De maxillaire palpen zijn vaak langer dan de voorpoten en steken recht naar voren.
De segmenten van het borststuk lijken enigszins op die van het achterlijf en hebben geen pleurale suturen of andersoortige vouwen; episternum en epimeron ontbreken eveneens. De thoracale segmenten 2-3 en de abdominale segmenten 2-9 aan de buikzijde een paar gesegmenteerde styli. Achterlijfssegmenten 1-7 dragen alle een paar uitstulpbare coxaalblaasjes waarvan de functie nog onbekend is, maar mogelijk spelen zij een rol bij wateropname en ionentransport. Achterlijf met twee lange, gesegmenteerde cerci die echter de helft korter zijn dan de eveneens gesegmenteerde epiproct in het midden: tezamen vormen zij drie 'staarten', die alle zijn voorzien van fijne borstels. De drie staarten worden steeds dicht tegen elkaar gehouden.
Kleur: soortspecifiek bontgevlekt patroon van bruine, zwarte en grijzige tinten dat wordt verkregen door de rangschikking van de schubben; meeste soorten zijn goed gecamoufleerd door een schutkleur.
Voorkomen
Rotsspringers komen over de hele wereld voor van 0-3500 m. In Europa komen ze zowel in het binnenland voor zoals Machilis germanica en in gebergte, Lepismachilis y-notata, als langs de zeekust, zoals Holomachilis maritimus, de kustrotsspringer en Petrobius brevistylis, die zelfs in de spatzone voorkomt.
Habitat
Rotspringers prefereren een open habitat, ruigtes en geëxponeerde kusten. Meestal leven ze in een niet al te droog microklimaat op rotsen, maar ook op boomschors en tussen mos en korstmos. Bijzonder voor insecten is dat er nogal wat soorten in een zilt milieu zijn vertegenwoordigd. Bij gevaar kunnen ze razendsnel wegspringen van rots naar rots en zich verbergen in spleten en scheuren.
Levenswijze en voortplanting
De meeste rotsspringers hebben een nachtelijke levenswijze en verbergen zich overdag onder rotsen, in rotsspleten en onder schors. De ogen gloeien op als kooltjes vuur wanneer zij in het donker met een zaklantaarn worden beschenen. De soorten van de zeekust zijn ook overdag actief. Het voedsel bestaat uit algen en allerlei plantaardig afval als mede mossen en korstmossen. Het wordt met de stevige kaken van substraten afgeschraapt.
Bij verstoringen of gevaar kunnen de rotsspringers goed georiënteerde sprongetjes maken door het lichaam snel te knakken. Na iedere sprong komen zij weer op hun buik te recht. De staartdraden spelen geen grote rol bij het springen, want bij verlies springen ze even goed.
Voor de paring trommelt het mannetje met de lange palpen op het substraat of op een vrouwtje dat hij toevallig ontmoet. Een paringsbereid vrouwtje steekt haar achterlijf omhoog en het mannetje begint wild voor haar te dansen en/of betrommelt haar opnieuw. Het vrouwtje trommelt niet. Dan drukt het mannetje de penis op het substraat en produceert enkele spermadruppeltjes aan een getrokken spinseldraad. Het vrouwtje houdt het mannetje met haar palpen vast en laat zich leiden naar de spermadruppeltjes om die vervolgens op te nemen. Het mannetje helpt haar soms bij de spermaoverdracht door te wenken met de voelsprieten. Hoewel mannetjes rotsspringers dus wel een soort penis bezitten is de spermaoverdracht indirect. De ‘paring’ duurt ongeveer 6 minuten. Van sommige soorten rotsspringers zijn alleen vrouwtjes bekend die zich thelytook parthenogenetisch voortplanten. Na de paring kleeft het vrouwtje haar eieren één voor één aan het substraat vast. Vaak camoufleert zij hen met deeltjes uit de omgeving.
Rotsspringers maken nauwelijks een metamorfose door. Nimfen lijken sprekend op de ouders, maar zijn in de eerste twee stadia nog kaal. Daarna ontwikkelen zich de schubben en het kenmerkende kleurpatroon. Rotsspringers vervellen vele malen tijdens hun leven. Geslachtrijpe dieren vervellen ook nog regelmatig en verloren lichaamsaanhangsels kunnen daarbij regenereren. Levensverwachting: 2-3 jaar.
Systematiek
De mandibels scharnieren in een enkelkoppig gewricht aan het kopkapsel. Deze toestand wordt beschouwd als primitief en hiermee onderscheiden de rotsspringers zich van de moderne insectenordes. Bij de nauwst verwante orde de zilvervisjes (orde Zygentoma) en alle andere insecten uit de onderklasse Pterygota zijn de kaken in een tweekoppig gewricht opgehangen. Een ander primitief kenmerk is dat de thoracale segmenten 2-3 styli dragen. Dit komt bij de recente insectenordes niet voor.
De Archaeognatha vormen een kleine, soortenarme orde en zijn vermoedelijk de oudste groep ‘echte’ insecten (klasse Insecta). Ze waren al aanwezig in het Devoon (400-350 miljoen jaar geleden), getuige de vondst van een fossiele soort, Lepidodasypus sharovi Durden, 1978 (familie Dasyleptidae). De orde Archaeognatha kent geen onderordes. Wereldwijd zijn er circa 200 soorten bekend. Naar schatting beslaat dit aantal ca. 60% van de recente vertegenwoordigers. Vermoedelijk zijn er wereldwijd 3 families; in Midden- en West-Europa maar één familie met 4 soorten.
Behandelde taxa
Familie Machilidae
Lepismachilis y-notata