dagpauwoog
Spanwijdte vleugels 50-60 mm, januari-december
Kenmerken
De dagpauwoog is één van de bekendste Europese dagvlinders en wordt door menigeen vaak in de tuin op velerlei typen bloemen gezien. Zeer opvallend zijn de oogvlekken op voor- en achtervleugel waardoor deze schoenlapper met geen ander familielid kan worden verwisseld (398 1a g). De onderkant van de vleugels is bijna zwart en enigszins glanzend (398 1b g).
Voorkomen
De dagpauwoog komt algemeen voor in velerlei biotopen, vooral in verruigde delen van graslanden, grens- en pioniervegetaties, ook veel in de stedelijke gebieden.
Levenswijze
De rups van de dagpauwoog ontwikkelt zich vrijwel uitsluitend op brandnetel (Urtica dioica). Door vermesting van veel gebieden in Noordwest-Europa is de voedselplant sterk toegenomen en daarmee ook de kans dat de brandnetel-etende schoenlappers tegenwoordig bijna overal plekjes vinden om eieren te leggen. De dagpauwoog kan ver uiteenliggende plaatsen benutten om zich voort te planten. Op ieder plekje kan ze groepjes van 50-150 eieren leggen. Met een maximale productie van 800-1000 eieren heeft de vlinder potentieel veel nakomelingen en met 2-3 generaties per jaar kan de soort bijvoorbeeld na een matig voorjaar met veel sterfte weer snel in aantal toenemen. Dit staat in scherp contrast met de vele kwetsbare blauwtjes die honkvast zijn, vaak veel minder dan 200 eieren leggen en maar 1 generatie per jaar hebben. Zij hebben niet het potentiële vermogen zich snel te herstellen na een slecht seizoen en ook niet de plasticiteit andere gebieden te koloniseren, zoals de dagpauwoog en sterven daarom snel uit bij aantasting of verwoesting van hun leefgebied. Iets wat zich tegenwoordig overal op grote schaal voordoet en al tot een ongekende verschraling van de insectenfauna heeft geleid (afname biodiversiteit).
De dagpauwoog overwintert als volwassen vlinder in holle bomen, in holen van zoogdieren, maar ook in gebouwen, bijvoorbeeld op zolders. Zodra de temperatuur in het vroege voorjaar stijgt wordt zij actief. De mannetjes houden er een territorium op na waarbinnen zij paren met vrouwtjes. In mei zoeken de vrouwtjes zonnige, maar niet te droge terreinen met brandnetels op om de eieren te leggen. De eieren worden in grote groepen onder aan een blad gehecht (398 1b g). De groenig witte rupsen met grote zwart glanzende koppen komen na ongeveer een week uit (398 1c g) en blijven gedurende 2-3 weken bij elkaar in een spinsel (398 1d g). De rupsen groeien door te vervellen, zoals als alle larvale insecten. De ouder wordende dagpauwoogrups wordt na iedere vervelling donkerder van kleur. Als de rupsen in hun laatste stadium komen verlaten zij het nest en verspreiden zij zich over het brandnetelveld. Zij zijn dan bijna pikzwart van kleur met witte puntjes en dragen stekelachtige haarborstels. Zij leven nog ongeveer een week solitair. Onder gunstige omstandigheden is de rups al na 25 dagen volgroeid en gaat zij op zoek naar een plaats om te verpoppen: vaak is dat een dun takje. Zoals de meeste dagvlinders spint de rups geen cocon. De rupsen van schoenlappers en zandoogjes spinnen voor de verpopping eerst een wit kussentje waar zij zich met het laatste paar pseudopoten of zuignappen aan het puntje van het achterlijf op vastzetten. Daarna laten zich in licht gekromde houding achterover vallen en blijven in deze positie 2 dagen hangen. Dan barst de huid achter de kop op de rugzijde open en komt de pop te voorschijn. De zachte pop wringt zich met golfachtige bewegingen langzaam naar buiten. De rupsenhuid wordt daarbij afgestroopt. Tijdens dat proces hangt de pop als het ware nog in de opengebarsten rupsenhuid, maar moet zich later met de haakjes aan de punt van het achterlijf in het spinselkussentje zien vast te haken om niet naar beneden te vallen. Dit is een kritieke situatie in het leven van de vlinder, maar meestal loopt het goed af. Door een draaiende beweging van de pop valt de oude rupsenhuid op de grond en neemt de pop haar definitieve vorm aan (398 1g g). Schoenlappers en zandoogjes hebben een zogenaamde vrij hangende pop.
Bij de dagpauwoog duurt de gedaanteverwisseling of metamorfose slechts 2 weken. In die korte tijd vinden er morfologisch en fysiologisch grote veranderingen plaats. De vlinder stelt namelijk heel andere eisen aan de manier van overleven dan de rups. Biologisch gezien leven beide vormen in heel verschillende niches en zijn daarvoor volkomen anders aangepast.
Twee dagen voor het uitkomen zijn door de pophuid reeds de contouren van de vleugeltekening zichtbaar. Om uit de pophuid te komen klapt de jonge vlinder het onderste deel open (398 1h g). Na hooguit een paar minuten heeft de vlinder zich geheel bevrijdt en blijft zij aan de pophuid of het takje hangen om de slappe vleugels met bloed op te pompen en ze te laten verharden om er mee te kunnen vliegen. Na ongeveer een uur kan de vlinder bij gunstig weer weg vliegen.